Theoriekamers

Achtergrond

Deugdenethiek

De deugdenethiek is de oudste vorm van ethiek. Oude Griekse filosofen zoals Plato en Aristoteles verdedigden twee varianten hiervan, en die leefden respectievelijk van 427-347 en van 384 tot 322 voor Christus. In deze theorie-kamer treedt je binnen in het huis van Aristoteles. Zijn versie van de deugdenethiek staat hier dus centraal.

De deugdenethiek verschilt van de ethische theorieën die hun oorsprong vinden tijdens de Verlichting en die je tegenkomt in de kamer van Immanuel Kant of John Stuart Mill (utilisme). Kant (1724-1804) en de grondlegger van het utilisme Jeremy Bentham (1748-1832) werkten in een periode waarin de moderne wetenschap bloeide. Hoewel zij dit op heel verschillende manieren aanpakten, vormden zij hun ethiek naar het model van de moderne wetenschappen. Dat betekent bijvoorbeeld dat ze een methode probeerden te formuleren voor ethisch onderzoek, net zoals er methodes bestaan voor natuurwetenschappelijk of biologisch onderzoek. Daarnaast vormden zij procedures die mensen volgens hen moeten volgen om tot een juist moreel oordeel te komen. Dat oordeel gaat volgens hen over handelingen en beslissingen, zoals de vraag: ‘mag ik liegen om het leven te redden van onderduikers in mijn huis?’ of ‘mag ik deze terrorist doden, als ik daarmee ook onschuldige omstanders vermoord?’ of ‘is het rechtvaardig dat ik het voorstel om te bezuinigen op de thuiszorg ondersteun?’ De actor kan de antwoorden op deze vragen vinden als hij of zij de juiste procedure volgt.

De deugdenethiek kiest een andere aanpak. De deugdenethiek van Aristoteles biedt geen methode of procedure waarmee een actor zelf moet bepalen wat hij of zij moet kiezen. Een deugdenethiek biedt inhoudelijke lessen over hoe je zou moeten leven of zijn. Handelingen worden in deze ethiek nooit geïsoleerd bekeken, maar altijd beschouwd als een voortvloeisel uit het karakter van de actor. Mensen hebben in de loop van hun leven een karakter ontwikkeld, waarin bepaalde gewoonten en gebruiken zich hebben vastgezet, en deze zorgen dat zij op een specifiek moment tot een bepaald soort handelen zijn geneigd. De keuze voor een handeling kan dus ook nooit apart worden bekeken, maar is altijd onderdeel van een reeks van keuzes die een persoon daarvoor al heeft gemaakt.

Een voorbeeld kan dit verschil verduidelijken. Of je als soldaat bij de luchtmacht een bom afvuurt kun je bekijken als een geïsoleerde keuze. In dat geval vraag je je af of het op dat moment in die specifieke omstandigheden ‘goed’ is of ‘gerechtvaardigd’ om te bombarderen. Dat is de manier waarop Kantianen of Utilisten zouden denken. Maar een deugdenethicus wil deze situatie veel breder bekijken. De keuze om te bombarderen of niet komt volgens de deugdenethicus niet zó maar uit de lucht vallen, en de wijze waarop een actor ermee omgaat ook niet. Soldaten die voor deze beslissing staan hebben reeds een intensieve training ondergaan, die hun manier van waarnemen, denken en reageren heeft gevormd. Hoe zij deze keuze benaderen –en wat zij uiteindelijk kiezen- is daarom ook sterk afhankelijk van de wijze waarop hun capaciteiten zijn ontwikkeld, voorafgaand aan dit moment. De deugdenethicus focust op deze brede ontwikkeling. Zij vraagt zich af hoe een persoon zich moet ontwikkelen om ‘goed te leven’, en geeft inhoudelijk advies hierover.

Een deugdenethicus gaat er dus vanuit dat een actor niet alleen met ethiek te maken heeft op het moment dat hij voor een moeilijk besluit staat: alle beslissingen hebben een ethische dimensie. Een morele actor is volgens de deugdenethiek iemand die zich bij alle keuzes voortdurend afvraagt: wat voor persoon word ik als ik mij engageer in dit type activiteiten? Wat voor vermogens ontwikkel ik als ik relaties aanga met deze personen? Wat is de kwaliteit van de capaciteiten die ik ontwikkel in deze context? En stellen die mij in staat om een degelijk mens te zijn?

Om te zorgen dat de handelingen die een persoon op een bepaald moment verricht goed zijn, moet men zorgen dat het hele karakter goed is. De emoties, verlangens en het oordeelsvermogen moeten op de juiste manier zijn ontwikkeld, om ook met moeilijke situaties te kunnen omgaan. De deugdenethiek wordt om deze reden vaak voorgesteld als een ethiek die niet vraagt ‘hoe moet ik handelen?’, zoals de meeste andere ethici doen, maar: ‘hoe moet ik leven?’ of ‘hoe moet ik zijn?’ De nadruk van deze ethiek ligt op de vorming van het karakter als geheel. Dit betekent natuurlijk ook dat de ethiek een nauwe relatie heeft tot de psychologie. De psychologie beschrijft en verklaart de ontwikkeling van een persoonlijkheid of karakter; de deugdenethiek geeft daarnaast aan hoe een karakter zich zou moeten ontwikkelen. Daarmee geeft de deugdenethiek een leidraad voor de ontwikkeling van een goed, prijzenswaardig karakter.

Het is echter belangrijk om te beseffen dat er oorspronkelijk geen sprake was van een ‘benadering’ die de specificatie ‘deugdenethiek’ nodig had: het woord ‘ethiek’ was voldoende. Het Nederlandse woord ‘ethiek’ stamt namelijk af van het oude Grieks, waarin het ‘houding’ of ‘gewoonte’ betekent. De kern van Aristoteles’ ethiek gaat dan ook over de verwerving van ‘goede gewoonten’, ofwel ‘deugden’. Deugden zijn goede eigenschappen die door opvoeding, onderwijs en oefening onderdeel zijn geworden van het karakter van het individu; ofwel van de wijze waarop hij of zij ís en het leven leidt. Deze deugden zorgen dat een persoon niet alleen goed handelt op de momenten dat het erop aankomt, maar zijn geïntegreerd in de hele manier waarop deze persoon dagelijks in het leven staat: ze zijn aanwezig in alle dingen die deze persoon doet.

Het leven als kunde

In het dagelijks leven komen we veel vragen tegen, zoals: wat is liefde? Hoe moet je omgaan met je vrienden? Wat voor soort werk moet je kiezen om gelukkig te worden? Is welvaart belangrijk voor geluk? En is plezier hetzelfde als geluk? Dit soort vragen is volgens deugdenethici relevant voor de ethiek. Het antwoord geeft namelijk richting aan de keuzes die een persoon maakt in zijn of haar leven, en dat is het onderwerp waarover de ethiek volgens deugdenethici gaat. Ethiek is volgens hen een reflexieve discipline die gaat over de vraag hoe te leven, ofwel hoe te zijn.

De deugdenethiek is de oudste vorm van ethiek in de westerse wereld, en Aristoteles (384-322 v.C.) is één van de vroegste auteurs die nog steeds invloed uitoefent op hedendaagse deugdenethiek. Oorspronkelijk was er echter geen sprake van een ‘benadering’ die de specificatie ‘deugdenethiek’ nodig had: de naam ‘ethiek’ was voldoende. ‘Ethiek’ stamt af van het oude Grieks, waar het ‘houding’ of ‘gewoonte’ betekent. De ethiek van Aristoteles gaat dan ook voor een belangrijk deel over de verwerving van goede gewoonten die hij ‘deugden’ noemt. Deugden zijn goede eigenschappen die door opvoeding, onderwijs en oefening onderdeel zijn geworden van het karakter van het individu; ofwel van de wijze waarop zij ís en haar leven leidt.

In het oude Griekenland van Plato en Aristoteles was de deugdenethiek een belangrijk onderdeel van de opleiding van welgestelde jonge mannen, die als volwassenen verantwoordelijk zouden worden voor het democratische bestuur van hun stadstaat, ofwel de polis. Alleen mannen uit rijke families kwamen daarvoor in aanmerking, de zogenaamde ‘vrije burgers’. Boeren, ambachtslieden en handelaars die moesten werken voor hun brood, of vrouwen en slaven, namen geen deel aan de politiek en kregen dus ook niet de opleiding die daarbij hoorde.

Ethiek is in het oude Griekenland dus een elitaire bezigheid, maar er werd wel veel belang aan gehecht. De algemene veronderstelling was dat een persoon eerst in staat moest zijn om zijn eigen leven behoorlijk te organiseren, voordat hij als verstandig burger zou kunnen functioneren in een democratie. Een goed lid van de stad zijn betekende dat je niet alleen veel moest weten, maar ook dat je een wijs mens moest zijn die zich niet laat meeslepen door emoties en weloverwogen beslissingen neemt. Aan het ethisch onderwijs lag dus een visie op goed burgerschap ten grondslag, die de democratie tot een bloeiende samenleving kan helpen ontwikkelen.

Aristoteles ziet de ethiek ook als een voorstadium van een reflectie op politiek. Aan het begin van zijn Ethica Nicomachea geeft hij aan dat de ethiek bestudeert wat het goede is voor een individu, terwijl de politieke wetenschap aangeeft wat het goede is voor de gemeenschap. Maar beide zaken zijn onmiddellijk met elkaar verbonden. Om te kunnen begrijpen wat goed is voor de stadstaat moeten de jonge welgestelde mannen daarom ook eerst leren wat goed is voor hen als individu:

Al met al is een jonge man geen geschikt toehoorder van lezingen over politiek. Hij is immers onervaren in de praktijk van het leven, terwijl de lezingen daarvan uitgaan en daarover handelen. Omdat hij bovendien geneigd is zijn emoties te volgen, zal hij vergeefs en vruchteloos toehoren, aangezien het doel hier niet kennis maar handelen is. En het maakt geen verschil of men jong van jaren of onrijp van karakter is; want dat men tekortschiet is geen kwestie van tijd, dat ligt daaraan dat men leeft volgens zijn emoties en al wat men begeert blindelings najaagt. Net als voor een onbeheerst mens dient voor een onrijp mens kennis immers tot niets.’

De ethiek kan volgens Aristoteles iets leren aan deze ‘onrijpe’ jongeren, die zich geen raad weten met hun verlangens en emoties. Hij ziet leven als een kunde, waarover iets te leren valt. Net zoals je over de kundigheid van een metselaar of violist vragen kunt stellen, kun je ook nadenken en aanwijzingen formuleren over de kunst van het leven. Hoewel Aristoteles ook steeds benadrukt dat hij geen ‘recept’ biedt dat je moet volgen om gelukkig te worden: de zoektocht naar geluk is afhankelijk van een persoonlijk onderzoek, dat ieder mens zelf moet verrichten.

De ethiek helpt om de vereiste reflexieve distantie te creëren ten opzichte van de eigen keuzes, maar ook van de capaciteiten zoals de emotie, de rede, het verstand en de perceptie. Dat is nodig om ze adequaat te kunnen trainen, zodat ze ons helpen in het handelen en niet tegenwerken. ‘Helpen’ betekent volgens Aristoteles dat ze ons in staat moeten stellen om het ‘goede leven’, ofwel ‘geluk’ of welzijn (eudaimonia) te bereiken. Hij was zich er wel van bewust dat dit vaak niet het geval is. Emoties kunnen het streven naar het goede leven frustreren als ze te sterk zijn of op ongepaste momenten komen; denk bijvoorbeeld aan een extreme verlegenheid tijdens een sollicitatiegesprek of een verliefdheid op een ander net als je gaat samenwonen. En ook de rede en de perceptie kunnen dwarsliggen als je niet over de juiste zaken reflecteert voor een keuze, of faalt om de relevante informatie op te merken; bijvoorbeeld als je een vriend kiest die je aan het lachen maakt, maar niet opmerkt dat hij onbetrouwbaar is en leeft op het geld van anderen.

Goed leven vereist volgens Aristoteles dat we nadenken over de wijze waarop deze capaciteiten behoren te functioneren, en ze trainen zodat ze op den duur op de juiste manier gaan functioneren. Daarmee worden we verstandiger in onze beslissingen, en worden de emoties wat minder heftig.

Aristoteles is de eerste die de ethiek afbakent als een zelfstandig onderzoeksgebied. Hij is ook de eerste die het rangschikt als een praktische wetenschap, die hij onderscheidt van de theoretische. Beide categorieën van onderzoek richten hun aandacht op verschillende manieren op de mens en de wereld. Theoretische onderzoekers proberen de structuur van de realiteit te achterhalen, die onafhankelijk van hen bestaat. Zij bekijken deze realiteit die onafhankelijk van hen bestaat als toeschouwers of observatoren, maar zij veranderen er zelf niets aan.

De praktische wetenschap richt zich op het domein van het menselijke handelen. Deze gaat over het handelen zelf, maar ook over de producten daarvan; zoals bijvoorbeeld schoenen, kleding, een huis, de economie, de samenleving of het politieke bestuur. Praktische onderzoekers stellen zich niet alleen op als observatoren, want zij bestuderen iets wat tegelijk in ontwikkeling is. Zij kunnen aangeven wat een goede samenleving, betrouwbaar politiek bestuur of een verantwoorde economie is, maar daarmee geven zij ook direct richting aan de activiteiten die deze tot stand brengen. Praktische wetenschappen bevorderen en sturen dus mede het menselijk handelen.
De ethiek behoort tot de praktische wetenschappen. Dat zegt iets over de verhouding van ethici tot hun onderzoeksgebied. Volgens Aristoteles proberen ethici vast te stellen waarop het leven van individuen is gericht, maar tegelijk zijn zij ook levende actoren die bezig zijn dat te realiseren. Aristoteles stelt dat individuen streven naar het ‘goede leven’ ofwel ‘eudaimonia’, maar wat dit inhoudt is mede afhankelijk van de ervaringen van de onderzoeker. De ethiek als wetenschap is daarom volledig geïntegreerd in het leven dat de onderzoekers leiden.

Bronnen:

- Verhoeven, C en H. Visser, ‘Het begin van de Griekse filosofie’. In: Bor, Jan en Errit Petersma (red.) De verbeelding van het denken, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen 1995
- Encyclopedia Britannica (www.britannica.com)
- Aristoteles, Ethica Nicomachea, Historische Uitgeverij, Groningen 1999
- Rorty, Amélie Oksenberg (red.), Essays on Aristotle’s ethics, University of California Press, Berkeley/Los Angelos/London 1980