Theoriekamers

Kritiek

Het belang van Kants ethische systeem kan haast niet overschat worden. Kant veranderde niet alleen de filosofie, maar ook diverse wetenschappen zoals het recht en politieke theorie. Hij gaf zelfs vorm aan onze alledaagse noties van ‘rechtvaardigheid’ en moraliteit. Maar er zijn ook veel bezwaren tegen zijn positie ingebracht.

 

Leeg formalisme

Een van de eerste beschuldigingen, voor het eerst geuit door Hegel, is dat Kant een ‘leeg formalisme’ verdedigt. John Stuart Mill, bijvoorbeeld, voert aan dat ‘'when [Kant] begins to deduce from this precept any of the actual duties of morality, he fails almost grotesquely . (Utilitarianism, geredigeerd door M. Warnock, Londen 1962, p. 254). Mill baseert zijn kritiek voornamelijk op een andere formulering van de Categorische Imperatief dan diegene die hierboven geciteerd werd, namelijk: “Act only on that maxim through which you can at the same time will that it should become a moral law” (‘Handel alleen op basis van die maximes waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat het een morele wet zou worden’ [G 420/1]). Met deze formulering van de Categorische Imperatief benadrukt Kant het universele karakter van morele eisen. Hij raadt ons aan te kijken naar het ‘maxime’ dat ten grondslag ligt aan de beoogde handeling en na te gaan of deze universeel gemaakt kan worden.

Wat ‘maxime’ precies betekent is hevig bediscussieerd. Grofweg is een maxime een algemene beschrijving van wat en waarom iemand iets doet in een gegeven situatie. Maximes zijn niet simpelweg de intenties van degene die handelt – het gaat vooral over de onderliggende, fundamentele structuur van een handeling, waarbij de handeling gezien wordt als de praktische reactie op een gegeven situatie. Heel algemeen: “In een situatie x, zal ik y doen”.

Als je wilt weten, bijvoorbeeld, of je tegen je vriendje of vriendinnetje mag zeggen dat er niets is gebeurd tussen jou en die ander afgelopen nacht na het feest, dan kun je het bijbehorende maxime formuleren: “Ik zal niet de waarheid vertellen als het me beter uitkomt om te liegen”. Volgens Kant moeten we dan nagaan of dit maxime universeel gemaakt kan worden. Dit doen we door de vraag te stellen wat er zou gebeuren als iedereen volgens dit principe zou handelen, zodanig dat het een ‘universele wet’ zou worden. En Kant betoogt dat het ‘lieg-maxime’ nooit een universele wet kan worden, want dan zou niemand een ander ooit nog geloven. Als mensen slechts de waarheid zouden spreken als het hen uitkomt, dan zou de hele praktijk van ‘zweren’, en zelfs van het spreken, ondermijnd worden.
Mensen als Hegel brachten tegen deze redenering in dat de test van universaliseerbaarheid te zwak is: zelfs overduidelijk immorele maximes zouden de test doorstaan. Is diefstal immoreel?, vraagt Hegel zich af, en formuleert het bijbehorende maxime: ‘Ik pak lekker alle dingen die ik leuk vind of nodig heb’. Hegel denkt dat dit principe tot universele wet gemaakt worden. En inderdaad, er is niets onmogelijks aan een situatie waarin niemand het bezit van een ander respecteert. Het is misschien een onaangename situatie, maar daar gaat het niet om – de test vraagt niet of het principe een ‘plezierige’ universele wet zou zijn. Een dief zou zelfs naar zo’n situatie kunnen streven. Als hij een radicale communist is die niet gelooft in privé-bezit, dan zou hij kunnen stelen juist om de hele praktijk van privé-bezit te ondermijnen. We kunnen dan ook niet uitsluiten, vindt Hegel, dat diefstal een universele wet is. En als het categorisch imperatief niet eens kan laten zien dat diefstal verkeerd is, dan is het een zinloos of ‘leeg’ principe.

Kantianen hebben benadrukt dat Hegel een beperkte versie van de categorische imperatief bekritiseerde. Een moreel maxime moet universaliseerbaar zijn, maar moet ook de vrijheid van anderen respecteren. Als je anderen hun bezit ontneemt, dan gebruik je ze als middel voor eigen doeleinden; je beperkt hun vrijheid. Want in een wereld zonder eigendomsrechten kunnen alleen de sterksten hun bezit behouden. Er zal niet veel overblijven voor de zwakkere mensen; zij kunnen hun doelen en plannen niet in vrijheid realiseren.

 

Plichten zonder emoties

Een ander kritiekpunt is gericht tegen Kant’s ideaal van ‘uit plicht’ handelen. De poëet en filosoof Friedrich Schiller schreef de beroemde woorden: “I like to serve my friends, but unfortunately I do it by inclination/ And so often I am bothered by the thought that I am not virtuous” (Xenien, “The Philosophers”). Is Kant’s ideale mens een koelbloedig rationeel wezen, dat alleen handelt op basis van een of andere quasi-logische wet van zijn verstand (“bewustzijn van de morele wet”)? Als een vriend je helpt, hebben we dan niet veel liever dat hij dat doet omdat hij om je geeft en van je houdt, en niet omdat hij begrijpt dat hij het moet doen?

Tegen deze Schilleriaanse kritiek hebben Kantianen benadrukt dat Kant’s belangrijkste zorg was een moreel kompas aan te leveren, een kompas dat betrouwbaarder is dan normale emoties. Gevoelens, liefde en zorg, betoogt Kant, zijn grillig. En bovendien: ze wijzen alle kanten uit. Er zijn twee problemen met de Schilleriaanse kritiek. Ten eerste zou het betekenen dat ethiek niets te zeggen heeft over die situaties waarin iemand de juiste emoties mist. Ten tweede kunnen onze impulsen (‘inclinaties’) nooit een solide basis vormen voor een universele ethiek. En moraliteit gaat juist over de vraag wat iedereen zou moeten doen. Juist hierom moet moraal gebaseerd zijn op de Rede: als we goede redenen hebben voor een bepaalde impulsieve handeling dan betekent dit dat iedereen de rechtvaardigheid (en dus de juistheid) van deze handeling inziet. Daarbij komt nog dat Kant helemaal niet ontkent dat impulsen goede handelingen kunnen begeleiden. Een goed mens handelt “uit plicht” en kan daar tegelijkertijd ook van genieten; hij kan zorgzaam zijn en een warm karakter hebben. Kant maakt in elk geval vaak duidelijk dat dit zijn ideaal is, en niet een streng, harteloos rationeel wezen. “A heart which is joyful in following its duty (not just contented in recognizing it) is a sign of the genuineness of the virtuous disposition” [Religion within the Limits of Reason Alone, 24 n].

Kant’s antwoord op Schiller is daarom dat hij gerust zijn vrienden op grond van zijn impulsen mag behandelen zolang hij zich er maar ook bewust van is dat dit is wat de morele wet van hem vereist. Immers, er kunnen zich gevallen doen waarin zijn affectie voor zijn vrienden hem geen richting geeft – en dan zou hij niet moeten stoppen moreel te zijn.

 

Te rigide?

“Categorische Imperatieven” – is dit niet iets te rigide? Een veel gehoorde kritiek is dat Kant’s morele filosofie tot absolute imperatieven leidt en geen enkele ruimte overlaat voor moreel beraad, voor het balanceren van verschillende eisen, voor het voorzichtig toepassen van normen in concrete situaties. Het lijkt erop dat we nooit mogen liegen – maar wat te doen als je alleen iemand’s leven kunt redden door de potentiële moordenaar niet te vertellen waar hij is? Als normen alleen op puur rationele wijze gevonden kunnen worden en universeel geldig heten te zijn, dan is het moeilijk te zien hoe details van bijzondere gevallen nog enig moreel verschil kunnen maken. Kant is vaak op deze manier geïnterpreteerd.

Het klopt dat Kants theorie geen duidelijke hiërarchie van normen biedt. Maar hij is zich wel degelijk bewust van de contextuele problemen bij het toepassen van normen. Kant heeft het over de ‘morele wet’ om te benadrukken dat iedereen ernaar moet handelen, maar hij is zich er volledig van bewust dat deze niet netjes gesystematiseerd kan worden. Hij ontkent niet dat we in de praktijk te maken hebben met concrete gevallen. Als we de morele wet willen toepassen in specifieke contexten, moeten we volgens Kant nauwkeurig nagaan wat de regels in kwestie zijn. In zijn Metaphysics of Morals stelt hij wat hij ‘casuïstische vragen’ noemt, waarmee hij precies ingaat op dit soort contextuele problemen.

 

Hoe een maxime te formuleren?

Een groot probleem is echter hoe een maxime precies geformuleerd moet worden. Een potentiële moordenaar zegt misschien niet ‘Als ik geld nodig heb, pak ik het, en ik vermoord er zo iemand voor’ (dit schaadt duidelijk het respect dat we anderen verschuldigd zijn). Maar in plaats daarvan formuleert hij zijn maxime als volgt: ‘Als ik geld nodig heb, zoek ik naar een creatieve en efficiënte manier om het te krijgen’ – en laat het morele probleem daarmee buiten beschouwing.

Het antwoord op dit vraagstuk is, grofweg, dat we moeten zoeken naar formuleringen die gevoelig zijn voor de moreel relevante aspecten van de handeling. Door het simpelweg over ‘creatieve manieren’ te hebben, negeert men duidelijk wat er echt aan de hand is. Maar dit is – natuurlijk - niet zo gemakkelijk als het klinkt. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat we kennis nodig hebben van wat moreel relevant is (kennis die voorafgaat aan het categorisch imperatief). En dan is er nog de vraag wie uiteindelijk beslist wat de goede testvraag is en hoe deze beantwoord moet worden. Maken we het onszelf niet iets te gemakkelijk als we dit soort beslissingen overlaten aan het individu dat misschien niet de beste formulering voor de test kan verzinnen of er niet in slaagt hem op de juiste manier uit te voeren?