Theoriekamers

Thema's en filosofen

- Het goede leven
- De praktijk
- De deugd
- Karakter
- Biografie Aristoteles

De morele filosofie van Aristoteles is onderdeel van een veel groter filosofisch systeem, dat hij organiseert rond een functionele visie op de natuur. Aristoteles begrijpt de natuur niet als een neutraal geheel van materiële feiten, maar als een levend organisme dat voortdurend in ontwikkeling is. Deze ontwikkeling van ieder levend wezen is gericht op een doelstelling –ofwel telos- die het zijn karakteristieke vorm verschaft: Aristoteles noemt de telos daarom ook wel de essentie van het organisme.

Deze Aristotelische visie op de natuur wordt meestal ‘functioneel’ genoemd of ‘teleologisch’, want natuurlijke organismen hebben hierin een doelgerichte functie net als gebruiksvoorwerpen. Als we willen uitleggen wat een horloge is accepteren we meestal wel dat we niet kunnen volstaan met een uiteenzetting over de feitelijke kenmerken ervan zoals vorm, gewicht of het materiaal waarvan het is gemaakt. Om uit te leggen wat een horloge is, moeten we iets zeggen over de wijze waarop het functioneert; namelijk, dat het aangeeft hoe laat het is. Dit is de doelstelling waarop een horloge is gericht. Aristoteles spreekt op een vergelijkbare manier over levende wezens. Als we bijvoorbeeld willen uitleggen wat een bloembol is of een rups, moeten we volgens Aristoteles ook de aandacht vestigen op de telos die bloembollen en rupsen proberen te bereiken; namelijk, een tulp of krokus worden of een vlinder. Als we dat niet doen, kunnen we niet begrijpen wat het is.

Ook van mensen geeft Aristoteles een functionele typering. Als we willen begrijpen wat een mens is, kunnen we volgens hem niet volstaan met een beschrijving van feitelijke eigenschappen zoals tweebenigheid, gebrekkige beharing, typerende spijsvertering of bezit van de rede of de taal: om een mens te typeren moet je aangeven op welke manier mensen idealiter functioneren, en dat betekent dat je moet beschrijven hoe de capaciteiten waarmee zij worden geboren optimaal kunnen ontluiken. De telos van een organisme is volgens Aristoteles altijd een situatie waarin alle natuurlijke vermogens tot ‘bloei’ zijn gekomen. Dat is de situatie die Aristoteles ‘eudaimonia’ noemt voor dat organisme; ofwel geluk, welzijn of ‘het goede leven’.

Aristoteles morele filosofie probeert vast te stellen hoe mensen moeten ontwikkelen om eudaimonia te bereiken. De nadruk van deze benadering ligt op de ontwikkeling van het karakter van een mens, zowel persoonlijk als in een (politieke) gemeenschap. Hoewel kantiaanse ethici of utilisten vooral proberen om de morele toelaatbaarheid van geïsoleerde handelingen vast te stellen, concentreert Aristoteles zich op de goedheid van het karakter: de handelingen die een persoon op een bepaald moment verricht beschouwt hij als het resultaat van de conditie waarin zijn of haar hele karakter verkeert. Ze vloeien voort uit een neiging die zich reeds in het karakter van de actor heeft gemanifesteerd en die het resultaat is van de kwaliteiten die de actor voordat hij ging handelen heeft weten te verwerven.

De kwaliteiten die bijdragen aan de realisering van een goed leven noemt Aristoteles deugden. Het karakter van een gelukkig mens –die de telos van zijn natuur heeft bereikt- is deugdelijk. Aristoteles onderscheidt drie soorten deugden. Ten eerste, de deugden zoals moed en matigheid die de emoties reguleren. Zij helpen een persoon om bijvoorbeeld niet te worden verlamd door angst op het moment dat er gehandeld moet worden, of om terughoudend te zijn als woede of hoogmoed roet in het eten dreigt te gooien. Daarnaast zijn er sociale deugden zoals eerlijkheid, vriendelijkheid of compassie die nodig zijn om in het sociale leven te kunnen functioneren; en er is een derde groep deugden die mensen in staat stellen om te gaan met goederen zoals voedsel, kleding of geld. Rechtvaardigheid en vrijgevigheid zijn deugden die tot deze categorie behoren. Al deze deugden vormen gezamenlijk een goed karakter: zij constitueren de houding van een actor tegenover zichzelf, andere mensen, en tot de materiële goederen.

Voor de realisering van deze deugden is praktische deliberatie vereist. Hoewel deugden allereerst psychologische karakteristieken zijn die kunnen worden beschreven door observatoren, denkt Aristoteles ook dat mensen zich moeten inspannen om deze te kunnen realiseren: actoren moeten proberen om te begrijpen wat de deugden zijn, en wat de beste manier is om ze te realiseren. Dit impliceert een deliberatie over de handelingen die men moet doen of juist moet laten.

Maar de praktische deliberatie kan niet goed functioneren zonder een inzicht in de natuur van de mens. Als we willen vaststellen wat deugden zijn en wat niet, moeten we immers eerst weten wat het goede leven inhoudt. Wat dit betreft laten Aristoteles’ teksten verschillende interpretaties toe. In boek 10, hoofdstuk 7 van de Nicomachische Ethiek verdedigt hij bijvoorbeeld een intellectualistische visie op het goede leven voor mensen. Hier stelt hij dat het ultieme geluk voor mensen moet bestaan in een leven dat is gewijd aan contemplatie, want contemplatie –wat een reflexieve activiteit is die niet is verbonden aan een praktisch doel zoals de vergaring van voedsel, onderdak of kleding- is een activiteit die mensen onderscheidt van andere levende wezens. In andere passages, zoals in boek 10 hoofdstuk 8, beweert Aristoteles dat ook de uitoefening van andere capaciteiten zoals de emotie, perceptie of het handelen nodig zijn voor eudaimonia, maar deze hebben mensen voor een groot deel gemeen met verschillende diersoorten. Deze twee passages roepen vragen op, want wat is het goede leven voor mensen volgens Aristoteles?

Interpretatoren zijn het hierover niet eens. Verdedigers van de eerste visie beweren dat Aristoteles het contemplatieve leven verkiest, omdat hij zegt dat een natuurlijke soort alleen bevrediging kan vinden in de bloei van capaciteiten die soort-specifiek zijn. Omdat alleen mensen in staat zijn tot contemplatie, denken zij dat mensen hierin hun geluk moeten vinden. Maar de vertegenwoordigers van de tweede interpretatie zijn het hiermee niet eens. Zij stellen vast dat mensen helemaal niet in staat zouden zijn tot contemplatie als hun andere functies onderontwikkeld zouden blijven: immers, als mensen niet goed gegeten of geslapen hebben, of als andere basale behoeften onbevredigd blijven, kunnen zij ook niet vruchtbaar contempleren. Zonder een ordentelijk functioneren van de capaciteiten die mensen met dieren gemeen hebben, zouden zij dus ook niet kunnen excelleren in de capaciteit die het meest typerend is voor hun natuur. Menselijk welzijn veronderstelt met andere woorden ook de ontwikkeling van hun andere vermogens, die niet ‘typisch menselijk’zijn.

Deze twee interpretaties blijven tegenover elkaar staan. Volgens sommigen stelt Aristoteles dat mensen het geluk moeten zoeken in de ontwikkeling van hun intellect; de ontplooiing van andere vermogens is ook waardevol, maar zal hen uiteindelijk niet de grootste bevrediging van hun natuur kunnen opleveren. Anderen houden vol dat Aristoteles het intellectuele leven niet boven andere levens plaatst, maar beweert dat een bloeiend mensenleven vereist dat men alle natuurlijke vermogens instrueert; inclusief het intellect, de perceptie, de emoties, sociale vaardigheden etc…

Doordat Aristoteles’ ethiek is gebaseerd op een visie op de menselijke natuur, lijkt hij universele pretenties te hebben. Maar de wijze waarop Aristoteles onderzoekt wat wel en wat niet tot de menselijke natuur behoort is sterk geworteld in particuliere contexten. Dit komt bijvoorbeeld aan het begin van de Nicomachische ethiek naar voren, waar Aristoteles zijn benadering introduceert. In boek 1, hoofdstuk 5, benadrukt hij dat ieder doel dat mensen in concrete praktijken –zoals geneeskunde, fluit-spelen of architectuur- nastreven een visie biedt op het goede. Maar deze is nog niet compleet: deze opvattingen van het goede representeren alleen stadia in de ontwikkeling naar het uiteindelijke of perfecte goede leven voor mensen. Het ultieme goede op grond waarvan we kunnen uitleggen waarom de doelstellingen van praktijken goed zijn, is geluk.

Aristoteles deduceert dus geen morele waarheden uit universele noodzakelijke principes, zoals bijvoorbeeld kantiaanse ethici doen. Met behulp van onderzoek naar overtuigingen en praktijken die men in het dagelijks leven tegenkomt, vormt Aristoteles een inzicht in algemene waarheden over de gehele soort. Op deze manier probeert hij een solide basis te geven aan de ethiek. Maar hij biedt hiermee geen zekerheid. Hij gaat er vanuit dat zijn onderzoek naar het goede leven slechts een ‘schets’ biedt van wat het zou kunnen zijn, die onderzoekers die na hem komen verder kunnen uitwerken.

Deze onderzoekswijze noodzaakt tot een laatste opmerking over de deugden. Aristoteles ziet de doelstellingen van praktijken als stadia in de ontwikkeling naar het goede leven toe. Om deze reden moeten we er ook vanuit gaan dat de deugden die helpen om het goede leven te realiseren, voor ook zullen helpen aan de verwezenlijking van praktijk-doelen; natuurlijk alleen in zoverre de praktijk en het goede leven bij elkaar passen. Samenvattend kunnen we dus vier kenmerken van de deugden uit het bovenstaande relaas afleiden.

  1. Deugden zijn verworven kwaliteiten. Dit betekent dat individuen niet worden geboren met een goed, deugdelijk karakter, maar dat zij zich moeten inspannen om dit te ontwikkelen. 
  2. Actoren hebben invloed op de ontwikkeling van de deugden. Dat betekent ook dat het hen kan worden verweten als zij niet over de deugden beschikken.
  3. Deugden zijn nodig om rollen en beroepen in de samenleving op een goede manier uit te kunnen oefenen. Om goed te kunnen functioneren als vader, ingenieur, verpleegkundige, vriend, voetballer etc… hebben mensen de deugden nodig.
  4.  De deugden zijn nodig om goed te leven; zonder de deugden kan de menselijke natuur haat telos niet bereiken.

Deugdenethiek en het streven naar het goede leven

Aristoteles' ethiek is een onderdeel van een veel groter filosofisch systeem, dat hij organiseert rond een functionele visie op de natuur. De natuur ziet hij niet als een statisch geheel van feiten, maar als een levend organisme, dat voortdurend in ontwikkeling is. Deze ontwikkeling is gericht op een doelstelling die inherent is aan ieder organisme en die er vorm aan geeft; Aristoteles noemt dat ook wel de 'essentie, of de 'telos' waarop het organisme is gericht. 'Telos' is het Griekse woord voor 'doel'. De ontwikkeling van een bloembol is bijvoorbeeld gericht op een krokus, van een pruimenpit op een pruimenboom en van een rups op een vlinder: dat zijn voorbeelden van de 'telos' van deze organismen. Ook de mens is volgens Aristoteles een organisme met een doelgerichte natuur. Daarom wordt zijn ethiek ook wel een teleologische ethiek genoemd. Aristoteles gaat er vanuit dat een mens -anders dan planten of dieren- niet zonder hulp zijn natuurlijke doel bereikt. Een mens heeft een sociale context nodig, waarin hij onderwijs krijgt van anderen, om zijn natuur optimaal te kunnen ontplooien. Het doel waarop zijn leven is gericht ligt namelijk minder vast, dan bij een krokus of rups. Het doel is het goede leven, ofwel 'welzijn' of 'geluk'; het Griekse woord daarvoor is eudaimonia. Maar dit doel zegt op zichzelf nog weinig: het vereist inzicht en discipline om te onderscheiden tussen wat werkelijk 'welzijn' brengt, en wat slechts schijnbaar tot een gelukkig leven leidt.

Ondanks dat het 'goede' inherent is aan de natuur van ieder organisme, stelt Aristoteles in de Ethica Nicomachea op dat we over het goede leven nooit definitieve beweringen kunnen doen. Zijn ethiek biedt géén gedetailleerd recept, dat je slechts hoeft te volgen om gelukkig te worden: zij wijst slechts in de richting van de ingrediënten die een goed leven mogelijk maakt, zodat ieder individu niet steeds opnieuw het wiel hoeft uit te vinden. Maar inzicht in het doel van het ethische leven, en de wijze waarop dat het beste kan worden gerealiseerd, komt uiteindelijk alleen in een persoonlijke zoektocht tot stand. Wat het goede leven voor een individu inhoudt is volgens Aristoteles mede afhankelijk van het soort leven dat een individu leidt. Het doel van het leven van een arts ziet er bijvoorbeeld anders uit dan dat van een ingenieur, en een moeder zal het anders interpreteren dan iemand die kinderloos is. De sociale praktijken waarin een persoon al is gewend te handelen bepalen gedeeltelijk wat het goede leven voor hem of haar inhoudt, en ook op wat voor manieren dat streven kan worden gefrustreerd. Als iemand door een verandering van politiek regime haar inkomen niet meer als advocaat kan verdienen, maar moet uitwijken naar een baan als glazenwasser, betekent dat een verlies. Maar voor een ander die nooit anders heeft gedaan dan ramen wassen is dat niet zo.

De ervaringen en capaciteiten die mensen al hebben ontwikkeld bepalen volgens Aristoteles mede wat een persoon als een 'goed leven' beschouwt. Dit maakt zijn visie op het goede leven erg complex. Hij maakt de telos van een mensenleven hiermee namelijk relatief aan specifieke contexten, waarin een persoon in het dagelijks leven functioneert. Maar tegelijk stelt hij ook dat we iets kunnen zeggen over het goede leven voor álle mensen: het gaat immers over de telos van de menselijke natuur. Universaliteit en relativiteit zijn bij Aristoteles op een ingewikkelde manier met elkaar verbonden, waarover interpretatoren dan ook onderling veel onenigheid hebben. Aristoteles stelt vooral de vraag 'hoe moet je leven?' en niet zozeer 'wat moet je doen?'. Dat wil niet zeggen dat hij handelingen onbelangrijk vindt, maar hij benadert ze op een andere manier dan ethici uit de Achttiende en Negentiende Eeuw, zoals Immanuel Kant, Jeremy Bentham of John Stuart Mill. Een handeling staat bij hem nooit op zichzelf; het is de uitdrukking van het karakter van een persoon.

Wat is een 'karakter'?

Het karakter van een persoon bestaat uit de eigenschappen die hij of zij heeft verworven. Volgens Aristoteles staan de eigenschappen die onderdeel zijn van iemands karakter nooit vast; ze zijn voortdurend in ontwikkeling. Aristoteles' ethiek zou je kunnen zien als een instructie van dat karakter om goede eigenschappen te ontwikkelen. Goede eigenschappen zijn deugden. Iemand die het goede leven leidt -en dus de telos van het mensenleven heeft gerealiseerd- heeft volgens Aristoteles ook een goed karakter: hij of zij bezit de deugden zoals moed, rechtvaardigheid, vrijgevigheid, matigheid, humor en bescheidenheid. We verkrijgen deze deugden door oefening, net zoals we vaardigheden verwerven zoals het bespelen van een instrument, voetballen of koken. Het karakter is bij Aristoteles niet een 'staat' waarin een persoon op een bepaald moment verkeert. Net zo min als je over een atleet kunt zeggen dat hij een goed atleet is als hij niet meedoet aan wedstrijden, kun je van een persoon die lethargisch op de bank zit beweren dat hij een goed karakter heeft.

Het karakter bestaat volgens Aristoteles ín activiteiten. Het karakter zou je het beste kunnen zien als een functionerend systeem, waarvan een handeling een moment-opname is. De betekent dat het karakter beïnvloedt hoe iemand handelt, maar ook, andersom, dat handelingen bepalend zijn voor het karakter van deze persoon.
Aristoteles maakt een onderscheid tussen het verlangen en de rede. De rede is het vermogen om plannen en argumenten te formuleren. Met deze twee kanten van de persoon corresponderen twee soorten deugden: intellectuele deugden en praktische deugden. Intellectuele schranderheid kan tot kwade handelingen leiden, maar een persoon met praktische wijsheid weet welke doelstellingen hij moet kiezen, hoe hij moet handelen om dat voor elkaar te krijgen, en hoe hij zijn emoties onder controle kan houden. Mensen die praktisch wijs zijn weten wanneer zij moedig moeten zijn, hoe zij hun geld moeten gebruiken, wanneer zij vriendelijk moeten zijn, zonder te overdrijven of te voorzichtig of spaarzaam te zijn. Op het terrein van de praktische deliberatie stelt Aristoteles dat we moeten proberen om twee extremen te vermijden: namelijk, exces en het tekort. Een deugdelijk persoon probeert het juiste midden te vinden tussen twee extremen. Net zoals we moeten leren dat te veel of te weinig eten niet goed is voor onze gezondheid, moeten we ook leren dat moed ligt tussen lafheid en roekeloosheid. Een moedig persoon heeft geleerd om niet te bang te zijn en dus laf te handelen, maar ook om niet het gevaar te negeren en er daardoor onzorgvuldig mee om te springen. De praktische deliberatie gaat altijd om het vinden van het juiste midden tussen twee excessen. Maar kan ook alleen in relatie tot activiteiten plaatsvinden. Praktische wijsheid is dus niet intellectueel, maar geschiedt in nauwe samenhang met ervaringen en vaardigheden.